1
Houterige meeuwen, klepperende
Snavels, witgeschilderd kinderspeelgoed
Dat aan lijnen, lange touwen,
In de wolken vastgehouden, langszeilt,
Heen en weer langs mij. Een rustende
Pruilende mond drijft voorbij –
Zo was het uitzicht in je kamer.
De wind joeg om de vleugels van je huis
Of zong er in de open ramen, zo
Hoog, zo hoog waren wij samen.
De wind die rond de stompe
Flatgebouwen tolt, hij klinkt als
Fluiten uit een tandeloze mond
En in mijn droom liggen wij aan elkaar
Gekleefd als bladeren van een boom
Die in de herfst zijn afgerukt en
Door de regen bij elkaar geveegd
En wat er van ons overbleef zijn
Resten en de teefse smaak van
Zweet, zeep, geil en samenslaap.
2
Sneller dan wind, dan wind
Zingt de trein in zijn baan,
Op zijn rails, aan zijn draden,
Sneller dan wind. O het
Troosteloos licht van de
Vierkante maan, door tralies
Waar koffers horen te
Staan. Er is niets
Te zien dan verdubbeling van
De grauwe coupé, mijn
Bleke gezicht waarop
Schaduwen staan en de
Lege gang – tot
In kale wijken bij oude
Stations plotseling zicht
Daagt in kamers om je in
Op te hangen.
3
Remmen als anker-
Kettingen, hopen steen
En overal stappen
Mensen in. Tweeduizendeen
Is het uur, graden: min
Twee. Een wemeling van
Lichten en weerspiegeling
Trekt over glas. De maan
Rijst als een ei waarin
Een foetus schemert uit
De hoogbouw en drijft af
In het radioaktief
Stralende blauw van
Lichtreclameletters
Boven steden. Je zult
Niet aan mij denken
Maar ik denk aan jou.
4
Aquamarijn gekrulde stroken. Voor
De zonsondergang staan ver in zee
Pijpen te roken. In het verdiepend
Rood winden zich hun kolommen tot een
Wolk die langs de stijf gevouwen
Horizon wegdrijft. De branding ritst
In schuim zich open. Nog lig ik in haar
Armen, dacht ik, maar de kou is op en
Om en onder ons en het sidderen
Van mijn lijf verstomt mijn harteklop.
De ramen tonen in hun snel beslaan
Afkoeling aan en als een brandend
Rekverband trekt het ondergaan zich
Rond de hemisfeer; de kim een dan
Met purperen band en op een steenworp
Afstand liggen wij te schreeuwen, de
Hoofden tussen elkaars benen. Als wolken
Fronsende tezamen verstrengelen
zich onze namen. De maan wordt
Vol, de vorst is incunabel.
5
Kaal dorp, dat aan de snelweg
Ligt geregen als een kraal –
Een pomp, een uithangbord, een paal
Met namen van meer dorpen en
Allemaal een kerk die als een
Stenen ruiter in het midden
Van de bijene huizen staat.
De weg loopt als een lint onder
Mijn denken door. Dorstig naar inkt
Slaat het zich in beton. De wind
Hamert het water van de vaart en
Schept het met handenvol spattend
Over straat. De rennen zijn ons
Stapvoetse geworden, het uit-
Zonderlijke uitgangspunt in
Plaats van doel. Elk bewijs uit het
Ongerijmde is overtuigender
dan de duurste eden die
moeten leiden tot zekerheid
Omtrent ons menselijk gevoel.
6
Industrieën liggen er als schillen
Om de stad. Als stenen schepen
In het landschap. Rietveldenstraat.
Vervreemd in een benaming
Ligt een rest van het verleden
Opgebaard. Een wildernis die schemert
In de taal, het glanzend springen
Van een hert uit chroom en staal:
Impala, Chevrolet, van Triump Stag.
Fossielen in metaal als amulet.
Ballast van de geschiedenis die haast
Ondragelijk hier is. – De snelweg
Loopt in kiezels dood. O muren van
Betonnen planken, het grauwe riet
En plekken sneeuw die je als smerig wasgoed
Langs de sloten weggesmeten ziet.
Er is geen hoop, er is slechts leven
En als wij sterven is het niet
Van honger of verdorsting naar, maar
Drinken en van voedsel van elkaar.
7
Is er beweging in haar handen
Als ik ze streel? Is er een antwoord?
De huizen nemen het gezicht aan
Van het land, als bazen van hun hond
En alles vond ik mooi, van toegevroren
Sloten en karresporen tot groene
Uitslag op de koperen torens, dit is
De streek waarin ik werd geboren.
Ik buig mij over naar haar mond, maar
Met een ruk wendt zij haar wang voor.
Op lege emplacementen met
Emblemata van steden, van in lijnen
Gedomesticeerde leeuwen, fluit men
De resten van een aria die zo
Bekend werd dat men naam en zangeres
Vergat, de echo hangt in de gewelven
Na. Wij voeren onze wil uit zonder
Het te weten en kneden het noodlot
Dat alleen van vorm verandert
Tot het als was in onze handen is.
8
Je kont is groter dan je
Hart, maar even rond,
Het is vreemd, maar als
Je op de dansvloer gaat
En je met iedereen,
Behalve mij, met wie je
Bent, verstaat, denk ik
Aan wellust en geweld
En aan elk woord dat daarvoor
Staat en wens ik het je
In te peperen, stuk
Voor stuk en allemaal.
De straat is de moeder
Van de taal, ik hang aan
Haar rokken waar zij gaat.
9
Zongen mijn remmen als massale
Koren, terwijl mijn hart achter haar
Aan door volle zalen joeg en zocht
Dat ze het koud zou laten, terwijl
De wind door de portieken sloeg,
Het blad in cirkeling naar boven
Zoog en het sonore klinken van
De toren eindelijk in minder
Zware uren woog, waren de polen
Van mijn ziel strijding geladen,
Had ik zo’n vreemd en branderig
Gevoel van haast en jachtig willen
Als een vuur waar teveel lucht in blaast
En scheurde ik haar kleren open
En trok haar benen van elkaar, heb
Ik haar naakt en koud gemaakt, haar
Schoonheid was zij niet verloren,
Had ik voor niemand ogen dan voor
Haar – schiep ik een theorie waarin
De liefde zegevierde over.
10
Er schemert een uitdrukking
Doorheen, het is steen en been,
Het is steen en been. Door het merg
Van deze bouwsels dringt een
Ritme heen en het stampen
Van de voeten dreunt uit
Vloeren door; de wereld is een
Helser oord, adolescenten
Trekken er in horden rond en
In mijn droom roept ze opgewonden
Dat de geslachtsdaad
Is voltooid. Waar zijn mijn
Woorden, waar de lijnen van
Hun regels? Hoe wordt die chaos
Die beangstigt, tot iets van
Blijvend inzicht gerangschikt?
O ik ben van vorst op
Ruiten en daar de maan doorheen,
Ik ben van niemand, buiten
Noch binnen, ik ben alleen.
11
Mijn liefste wil bij mij niet
Wonen, mijn liefste wil niet
Zijn met mij. Een treintje van
Liguster tuft door tuinen
En in weerspiegeling zwieren als
Wissers wilgetakken over
Ruiten van auto’s die ook zelf
Stilstaan. Voor het raam
Strijk ik mijn dichtershemd van
Zij. Mijn liefste wil niet zijn
Bij mij. Badkamers, binnensten
Van huizen. Onder water geef
Ik mij over aan het piano-
Gerucht van buren en het
Murmelen van de buizen.
Haar gezicht is gesluierd
Met haar als met wolken, met
Fladderend strooisel van ogen,
Stuifmeel van sterren, vrolijke
Oorlog. Het is Nieuwjaar.
12
O zwaar is het hart dat als een peer
Aan aderen in de borstkas hangt.
Gezwollen van verdriet, te hoog voor
Dorst. De luchtbel van de kale kroon van
Takken aan de boom herschept zich
In de nerven van zijn blad, ontvleesd
En schoon. Een fijnvertakt patroon
Als van een spinneweb. De vormen
Spiegelen zich aan elkaar in een proces
Van altijd durende herordening
Van hun structuren. Zie het schors
Dat licht door glas op laken legt, glas
Waar de adem van de maker in beklijft,
Zie de zorgvuldigheid! – Als het IJsselmeer
Bij storm, driftig en kort van slag
En soms een snelle kabbeling, golft
Zij. Een steen van licht die roerloos in
Haar rimpelen ligt ben ik. – Ik zet mijn
Lippen aan haar hoorn en hoor! van heel
Ver dringt haar roepen tot mij door.
13
En, zul je altijd van me houden? –
Altijd. Strandlopertjes, ze slapen
Hoog in lucht, de vleugels gestreken,
De pootjes tegen elkaar gerust.
Monumentaal als pyramiden liggen de
Duinen, van achter hun zijden
Bakkebaarden, hun zilveren oude
Herenhaar van helm, op zee gericht.
De klauwen van goedmoedige leeuwen
Zijn golven; in hun luie parelmoeren
Glans van oliën drijft een Ajaxfles.
Met Sparta op zijn rug rent een atleet
Voorbij. Scherven van aardewerk en
Schelpen. De gekromde en doorsneden
Vierhoeken die meeuwen achterlaten
In het zand naast de profielzool van
De trimmer. Welke archeoloog zal
Over eeuwen welke raad weten
Met de misschien versteende prenten
Van hun voeten en na welke ramp?
14
In diepste slaap ligt, als in
Water een cel van lucht, een
Droom, die aan de bodem
Van de ziel ontsteeg en wat zich
Daarin afspeelt is zo hevig
Dat zij – o duikerklok
Naar het bewuste – opsteeg
Om aan het oppervlak uiteen
Te spatten en mij leeg en
In vervoering achter te laten,
Drenkeling van de ziel, van
Het gevoel. Ik word als door het
Tij om en omgelegd in
Het laken. De regenboog,
Die brug naar het onbewuste –
Zijn wij op zevenmijlslaarzen
Van de verbeelding te zwaar
Om ons terug te laten voeren naar
Die wieg, die gouden pot?
Naar dat Walhalla?
15
Onrust, dromen, je verzoek mijn
Tong zo mogelijk tot je keel
Langs jouw tong heen te leggen – ik
Ontwaak, een slang die kronkelend
Probeert je in zijn greep te krijgen
Maar die zichzelf het paradijs
Uit heeft gejaagd. Ontstoken
Slijmvliezen, verdoving, snot. Alleen
Substanties blijven voor de luchtpijp
Over. Hijgen, het smaken van genot.
De tong van de zonsondergang,
Die rode as van het verlangen, waar
De nacht om draait, is door de strot
Van de aarde heengeduwd, -ge-
Trokken en spuwt het oosten tot
Het in lichterlaaie staat. O het
Speeksel van je mond was zoeter
Dan Turkish Delight! Uit een cocon
Van lakens losgemaakt gaapt voor
Mij de holte van de ochtend.
16
Sloeg ik hun koppen op de grond
Tegen elkaar en huiverde
Omdat hun huid mijn nagels deed
Vervuilen – het is niet waar, het is
Niet waar! Zij kennen niets dan
Leugens en in hun eis zelfs de
Geringste waarheid telkens
Opnieuw te moeten horen – uit
Ongeloof aan haar en uit
Onhelderheid – maken zij dat ze
Bij het herhalen elke keer
Meer als liegen klinkt. Dit is het
Ergste bederf, waar zelfs de
Aantasting van het zelf bij
In het niet verzinkt. Het stoken
En ondermijnen, zoals het
Schrapen van tanden van konijnen
Onderaan de bast de boom
Doet kwijnen en hem langzaam
Verandert in een dode mast.
17
Keek in mijn ogen, in de zich
Vernauwende pupil, zag en
Passant de iris aan de rand
Weer blauw worden, zoals ik had
Als kind en voelde opeens hoe het
Oneindige in het oneindig
Keek, voorbijziend aan zijn
Tijdelijke verschijningsvorm, het
Ik. En ‘s nachts, als de rest
Van het lichaam slaapt, gericht
Op rust, dan knaagt het ongenoegen
Aan de randen, dan trekt het
Tandvlees zich geluidloos op als
Lippen van een beest dat zonder
Grommen zijn gebit laat zien, niet
Aan de ander, maar aan het donker
Binnenin en weet ik mijn leven
Een scheef huis van regels en van
Beelden en geef ik een dichter-
Schap voor adem, voor wat lucht.
18
Soms, als ik naar haar kijk, zie ik
Alleen mezelf, ze kaatst me terug, is
Rond en ontoegankelijk. Wie is
Het die ik ken, tot wie ik inga,
Die tot haar ingaat en voelt dat hij
In het diepste van haar zelf buiten
Haar staat, wie is het die ik ben? – Ik
Wreef over de arde, zij werd nat,
Ik wreef grondig en zij begon te
Stromen, ik gleed met haar bewegen
Mee; de vlokken van haar iris
Donkerden of wolken samentrokken
Boven golven, of er een storm opstak.
Ik zag een staren in haar komen. Ik
Zag verblinding in haar ogen waarin
Ik mij gespiegeld zag, verblinding
Die mijn beeld droeg, die ik was. Toen
Brak mijn slaap en lag mijn dromen
Open en hoorde ik het klagen van
De mistboei de godganse nacht.
19
Zoals zij haar lint strikt in haar haar
Des ochtends; zoals zij koninklijk
In haar peignoir de trap afdaalt als
Licht dat opkomt; zoals de lengte
van haar rug, getrokken in de stof
Die tot de grond toe afhangt, zich in
Billen afrondt; zoals haar nylons
Langs de lijnen van hun naad haar been
Glaceren; zoals op haar verder
Transparante kleren prachtige
Fazanten geborduurd zijn op haar
Borsten; zoals zij binnentrad in
Mijn kamer, alles uitdeed en on-
Middellijk in bed kwam; zoals de
Haartjes op haar rug, dat zachtste
Prikken bij het strelen, in mijn vingertop
Gegrift staan; zoals ik wat ik zie
Nooit altijd zal bezitten, zo zat het
Verdriet mij hoog, maar kwam mijn snikken
Van veel dieper, uit mijn midden.
20
Het dromen krimpt mijn lichaam samen
Als om een maagstomp, of het
Hulpeloos hangt over een aarde
Ter grootte van een luchtballon
En heftig klopt mijn hart. Mijn
Geest wringt zich in beelden, flarden
Van een verleden dat nooit zo
Werd beleefd. Elke daad, elk woord
Krijgt er een andere lading
En het herinneren leeft, steeds
Van betekenis veranderend,
Met mij mee of het geweeste
Mijn toekomst is, de droom mijn
Actueelste heden. Een streng van
Winden om de aarde gewonden,
Altijd op weg het evenwicht in
Luchtdruk te bewaren, soms te
Voelen, soms te horen kluwen
Van onzichtbaar stromen, spieren
Van verkropping zijn mijn dromen.
21
In de wolken van de dag drijft, groots,
De rust voorbij van een gestorven
Hoofd. Of slaapt het? Nee, het is dood, want
Op zijn snelle tocht ontbindt het tot
Een vormeloze hoop. De wind is
Oost, het wordt op zee begraven. In de
Avond smeult de aarde, nevel
Stijgt op waar vuur is ingezonken,
Traag breidt zij zich uit naar steden, waar
Het licht zich, als aan fronten, heeft
Opgehoopt. Een trein, een kleine slang
Of glimworm, draagt zijn lichtsegmenten
Door de nacht. Vuurvliegen, door de gloed
Van landingsbanen aangetrokken
Dalen als stippen licht naar lege
Velden met machines af en op
De stille vloer van een verlaten
Oceaan droomt het verkiezeld
Organisme van de sprong, de val, naar
De twee helixen van het bestaan.
22
Indruk van ademloos als van na
Rennen; indruk van oeverloos,
Als tijdens zwemmen; indruk van
Handen die aan elkaar raken,
Van vliegen als boven de
Aarde; van engelen uit
Wolken getrokken; van ronden
Lopen in vierkante kamers.
Dagelijks hamer ik geduld
Uit ongeduld als deuken
Uit een plaat van ijzer. De
Omgang is een slepend zeer,
Haar uitvaren en mijn verweer
Verkeren bruusk als branding
En basalt, haar roffelende
Stroom daalt onophoudelijk op
Mijn vesting neer, maar uit het
Zachtste van haar keel wellen haar
Snikken als ze komt: Ik hou van je,
Ik mis je alle dagen meer.
23
De gedimde koplamp van de maan,
Die kalme, ruiterloze motor
Die op de vluchtstrook van de lucht al
Lang geleden, zonder doven, stil
Is blijven staan, is mijn escorte
Op mijn tocht. Haar zijspan maakt ruim
Baan tussen de wagens van mijn reizende
Genoten, die hun vermogen tot
Dagen in kleine dozen bij zich
Dragen. De hemisfeer heeft haar
Vizier gesloten en hun speldeprikken
Schampen op haar af. Plaagstootjes licht
Rijgen zich soms aaneen tot stiksels
Die ze de zomen van de nacht aan-
Naaien. Prachtig is het gepaarde
Slepen van hun witte en gele
Schijven tot kettingen en rijen –
Voor wie ze van nabij ziet over-
Schijnen ze het verre stralen van
De sterren met hun lichte kracht.
24
De ribben van de brug liggen
Als wervels in de lymfe van
De lucht en trillen van hitte.
Rug, die zich spant van de oever
Naar een overkant. Door het land-
Schap flitsen spiegels, ruiten,
Blinkende lemmetten. Wind
Rolt op licht gedragen over de
Golven aan, zijn slaven. Stralend
Zijn ze gebogen onder zijn
Koninklijke slagen. De hemel
Gorgelt kort uit haar metalen
Kelen. Achter hun namen rusten
Onzichtbaar dorpen en steden.
Wildernis van verbindingen,
Strekking van ribben; ik glijd
Langs de knopen van haar rug,
Touwladder naar een jungle van
Geluk. Tussen de wegen en het
Doel, is daar een juiste midden?
25
Benzine zoogt de tank, het
Drenken stoot zich in, als had
Het hart, als was er leven in.
Haar ogen smelten in hun
Geschilderd hemelsblauw van
Schelpen, ze druipen van
Honing. De vleugels gespreid,
Trillend, aandachtig, in aan-
Bidding toegewijd, vlinder
Die zuigt, haar onderlijf en
Achter haar zie ik Moskou’s
Honingkleurige koepels van
Kloosters en alles wat
Exotisch is en Oosters,
Tuimelende vogels, in het
Verbinden van extremen
Betoverend zingende sirenen –
Elke nacht dat ik haar
Beminde, trachtte ik in haar
Raadsels binnen te dringen.
26
Geknield biedt zij haar lichaam aan.
Het waait. De boom stroomt als een
Waterval en wier van boten slingert
Met plastic slierten en stroken
Ritselend om ons heen. Wij wonen
Onder de klimmende wolken. Kussen
Als dobberen in een monding. Geborgen
En ingekeerd, onder de cumulus van
Het middaguur, leg ik mijn hoofd
Te rusten tussen haar heupen.
In lome armen draag ik mijn dromen.
Intiemer beeld: het water kwijlt
Uit Tritons mond, begroeid met mos en
Aan zijn beide wangen vlijen zich
Dolfijnen. En alle stengels zijn
Besprongen door het weer en buigen
Zich in overgave als fonteinen
Neer. De stad spint als een wilde
Kat achter de duinen. Eenzelvig
In zijn beddingen kolkt het verkeer.
II
27
Als ik mij uit vervelen
Ging, tegen mijn zin, tegen
Mijn zin – zal ik je mee
Naar de weide nemen?
Zal ik je in de weide
Nemen? – De zeven
Windbuilen, verheven,
Lichtten hun hoeden hoogst
Bedreven, een gebaar
Dat deed vermoeden –
De hele dag zat ik
Te spelen. Ik wil, ik
Wil, ik wil je zien, omdat
Je zo mooi bent en lief
Bovendien. Voor wie bewaar
Je je, meisje, meisje, voor
Wie heb je je bewaard?
Laat mij je rijden, paardje,
Paardje, laat mij je
Rijden, laat je begaan.
28
Wat iets briljant maakt is
Zijn helderheid, gebroken
Door een scherp patroon:
De wind in bladeren
Op een sprankelende dag,
De val van water in
Een zilveren stroom, van
Vorst ijlende takken in
Een winternacht, bril
Die haar smeltende blikken
Brak; de bijlslag splijtend
In het blinkend hout, bijl
Die verbrijzelt in
Een splinterende kroon –
En niets meer om mij op
Te richten dan of ik
Honger heb of pijn –
O hoe verblindend on-
Verminderd dingen soms
In herinnering zijn.
29
Op zilveren voeten trippelt
Het bestek door het gerecht. Zij
Zit kaarsrecht, ik zit gebogen.
Statig als zeppelins drijven
Insekten tussen de rozen
Die met hun knoppen de contouren
Van Istanboel opvoeren, maar
Zonder minaretten. Ik diste
Ons geluk op maar mijn honger
Naar haar lust geen voedsel dan van
Haar aard. Koelte wuiven wij ons
Toe met de servetten. Ik wil haar
Naakter, haar rug, die glad is als
Ivoor dat door de beduimeling van
Duizend en één nacht ingesleten
Is wil ik vervolmaakt zien. Lak
Spat van haar nagels als haar
Gehakte lopen om de tafel
Nadert. Ik leg haar in het gras en
Vouw haar als een waaier open.
30
De grond werd klein en scheef
Of ik door een omgekeerde
Verrekijker keek; de stad werd
Tot een nest van chips, toen mijn
Verlangen vleugels kreeg. O het
Blauw en goud dat ik bevloog
Vierduizend vrijersvoeten hoog,
Haar luchtgezicht! Als diepbevroren
Onder helder ijs, waar schaatsers
Vliegende hun spoor in trokken
En wolken als luchtbellen in zijn mee-
gevroren, ligt ver de aarde onder mij.
De spiegeling van het gangpadlicht
Geeft mijn manchetten diamanten
En aan één van mijn vleugels heeft
De nacht een straatlantaarn gehangen.
Ik zak door wolken naar beneden
En van de groot wordende steden
Stoot ik het zachtst aan in die ene,
In dat bed, in die schoot.
31
Het cabinelicht gaat op en neer,
Pulseert, wordt polsslag van de machine,
De vleugel glanst als leer.
Hagel geselt de romp, in het gang-
Pad loopt men als tegen een helling
Op. Gebak begint te zweten. De
Zwaarte van het vliegen drukt op
Elke vierkante millimeter van
De trommelvliezen. Uit speakers
Klinkt gefluister of de ether
Lippen had: liefste in wier armen ik
Het liefste lag, liefste wier dijen
Glad als duiveveren in de kleur van
Isabel mijn lichaam in zijn vlucht
Naar huis begeleiden… Een stad
Ligt ingekrast in het donker
Glanzende aardoppervlak, waaronder
Het goud ging leven. Verfijnd, abstract
Juweel, gesponnen in een filigrain
Van uiterst dunne, gouden wegen.
32
Geweld, beteugeld in
Voortvarendheid, hartstocht
In helderheid verheven. Mijn
Liefde neemt de vormen van
Het vliegen aan. Ontroerend
Hoe de romp zich, biddend
Zonder ogen, in het blauwe
Boort, zijn onverbiddelijke
Vertrouwen. Het heilig
Toegewijde van dingen, die
Eenmaal bewogen geraakt,
Zich niet meer af kunnen laten
Leiden. Hun niets ontziend
Vermogen. Leeg is de hemel, een
Onbeschreven blad en toch vol
Wellust van de wolken. Het
Helend aanwezige van iets
Groters, van een liefde zege-
Vierend over een werkelijkheid
Waarmee zij strijdig is.
33
Een immense kalfskop ligt
Geslacht op de hardblauw
Gedekte tafel; uit kassen
Van zijn ogen gutst een
Schitterend licht dat ook
Van tussen zijn tanden dampt
In stralen. De Rembrandt van
De lucht uit het lachende
Geslacht van de stratocumulus
Vesperalis! Gebogen
Over onze dromen als over
Boeken lezen wij de verste
Hoeken van onze geest. Ons
Bewustzijn is een vlies, een
Doek dat binnen het raamwerk
Van ons lichaam gespannen staat
Tussen twee universa, het
Inwendige en dat van buiten.
Het holografisch geheim van
Hun wisselwerking uit te zoeken.
34
Het lappenkonijn van Finland
Van de atlas kwam tot leven,
Schudde met zijn oren. Wij
Doken op een stad af die in zijn
Vacht verscholen lag. Het noorden
Kwam ons tegemoet. Lupines
Doorboorden met hun blauwe
Spiesen het licht. Uit monden
Van de dashboarden blies
Confetti van de bomen. Er zijn
Geen grenzen in de lucht, noch
Aan de grond! – Ik streel de beer die
Ik van je kreeg en kus zijn
Doffe neus gezond. Een heethoofd
Was ik dat zich nu boog en zweeg
Om wat we van anderen en
Van onszelf niet allemaal moeten.
Liefste, toen je mij toestond je
Te veroveren, vond je mij
Toch immers aan je voeten?
35
Lagunevormige kust, de greep
Waar de ochtendlijke spiegel van de
Zee in rust. Wij liggen op een
Canapé van wolken. Fata morgana
Van de lucht. Akkers, versleten
Als fluweel, de haren naar één kant
Geblazen door de wind, met struiken
Stug als schaamhaar aan hun rand,
Verkleinen zich tot een tableau van
Tegels, resten van een beschaving,
Delphi, Termopylae. Hoogmoed is het
Gist dat ons doet rijzen. Vissen zijn wij
In een lege zee. In de ruigten
Van de meters, hersens van het vliegen,
Kromt zich in een spleet van klaarte
Een panorama van intense helder-
Heid; barbaarse pronk en tederheid
Van zachte dingen die verstijven, van
De verstrengeling van lijven – o
Dat zij loslaat, dat ze komt.
36
Zwaai, bijl, ik zet je
Botheid kracht bij, splijt
Het hout opdat het
Brande tot mijn warmte en
Tegen mijn verdriet –
Aftandse zaag, snijd jij
De stramme poten
Onder de kronen weg
En laat ze tuimelen,
Er zijn geen koningen
Dan ik in dit gebied.
Groei, riet, woeker
De vijver dicht, beits
De herinnering groen,
Bevrijd mij van haar
Pijn en effen haar,
O kroos, opdat haar
Lieflijk lijf zelfs in mijn
Verbeelding niet in zijn
Weerspiegeling verschijnt.
37
Doodskoppen, schedels
Zijn de woningen in het
Gebleekte zand. Kapotte
Palmen staan er langs
De kust, waar men morsig
Nering drijft met wie
Men naar de ogen kijkt en
Toch niet lust. De bek van
Een vis, die onder een
Rots naar adem hapt is
Een vuilniszak. Een boom-
Stronk op het strand de
Stervende die in pijn ge-
Bogen ligt over de zich
Bevrijdende resten van
Zijn zijn – ik zag in alles
Het lijden en het stuk
Zijn, ik kon niet anders,
Ik zag de martelgang door
Stof op zoek naar rust.
38
De wind rukt onophoudelijk
Aan touwen, draden, plastic
Flarden. De zon telt aan haar boog
De graden. Vage bebouwing.
Nevel van hitte, waarin twee
Sterren als karbonkels blik-
Keren. Ramen, meedogenloos
Beschenen. Op wimpels, aan lichte
Motoren door de lucht getrokken
Verzekert een memento mori
Het leven tot in een nageslacht
Dat door de vaandels van Durex, the
Best there is, weer wordt bestreden.
Ah, vanitas. Slaap druppelt uit de
Golven. Slapen en ruisen.
Motor die stilvalt. Ruisen en
Slapen, water en zand. En meeuwen
Die van tijd tot tijd naast mij
Neerstrijken. Menselijk naakt ligt
Her en der verspreid als lijken.
39
Ik zei, ik zei, de armoe
Van alleen zijn is voorbij;
Van het gebrek dat de
Selectie maakte – o kind
Was ik van mijn tijd, van
Allebei! Onze aandacht is
Verlegd, van het resultaat
Naar het handelen, naar de
Daad, naar sex. Een luxe is
Dit die een nieuwe noodzaak
Schept: in standhouding van de
Soort tegen de eigen
Overdaad. Ons probleem is
Woekering, geen schaarste.
O de spijt, dat Eva niet
Zelf alleen de hele appel
At en Adam achterliet
In het Paradijs. Ik zei,
Ik zei het haar, maar zij
Geloofde me niet, me niet.
40
Wie kan Plato’s Symposion nog
Lezen, waar vrouwen voor het gesprek
Worden weggestuurd en als hoogste
Liefde die tussen mannen wordt
Aangeprezen? Welke vrouw met
Zelfrespect? Alles moet opnieuw
Geschreven! Mijn vriend, die zijn
Manchetten met paperclipsen knoopt,
Het liefst die van zijn rok, hem wees
Ik erop dat de hoogst georganiseerde
Samenlevingen van dieren de
Gefeminiseerde zijn en hij
Schrok. Maar ons discours – over de
Wrok – was lichtig en geleerd en wij
Dineerden. Spoedig zag men ons op
De dansvloer, in een foxtrot, hij
Volgde en ik leidde. O het was
Een plezier, alles moest op zijn
Kop en ook zo blijven, daar
Stonden wij inmiddels op.
41
O wonderlijk buitelen van de golven
Als jonge honden. Paardeharen duive-
Eieren van zeegras stuiven onder
Water. Schuim spat aan de randen op tot
Rechtopstaande hengsels van boodschappen-
Manden. Nesten van draden en mengsels
Van dauw en zoutkristallen, zoals die op
Een huid zijn afgezet aan haren, waaien
Van de gekuifde lopers alsof ze ruien
Met regenbogen waarvan het puurste
Blauw zich meedeelt tot de zee azuur is
En van een door de lucht gesmeed en
Door de wind in vorm geslagen
Violet. En onder dit alles het drup-
Pelen en murmelen, het vermurwende,
De angstige verrukking, het gelukkige.
Tot het donkere, golvende blauw de
Soepelste stof wordt die ooit ontstond
En kleur werd voor het lichaam van een
Vrouw – die men ooit uitvond voor jou.
42
De krans van blaadjes op de
Bodem van een kopje thee,
Volmaakt gerangschikt als een
Lauwerkrans, de porseleinen
Kom gevuld met vloeibaar goud,
Maar transparant en alles
Miniatuur; een cel van
Licht pulserend op een muur,
Afschaduwing van zon in een
Door wind beademde
Bebladering, vlek die beweegt
En klopt alsof het leven zelf
Er in ontstond – en uit verdween;
De vlinder, haar gespleten
Cape van vleugels losjes hangend
Aan stuifmeel – o eenvoud, die
Het zwaarst bevochten is, geluk
Waarvoor zo weinig nodig is
Als een minimum aan tederheid
En rust – o dit zielsveel.
43
Mist maakt de ochtend blauw als
Distels. Als krekels zingen de
Bromfietsen de berg op in de
Vroegte. Wind sikkelt de lucht
Met blad van eucalyptus. De
Gouden wielen van augustus
Liggen ontkoppeld in het land.
Hoe stroef voelen mijn voeten
Aan het koele zand waarin de
Afdrukken van tenen, naar grootte
Gevoegd, als parels zijn geregen.
De zee is met een tekst van
Schuim beschreven. Een enkel
Uitroepteken van een mast er
In. – O heerlijk, het uitheemse
Van geuren van warm middageten,
Het lispelen van water in
De goten, een wind die tolt rond
De eucalyptusbomen, stilte
En een ver weg verkeer.
44 ANADYOMENE
Zo mooi, zoals haar naakte
Lichaam door de branding springt,
De borsten hoog, de armen
In het verlengde van haar rug
Geheven. Ik zie onder haar
Huid als nooit ontwikkelde
Vleugels die zich willen uit-
Slaan haar schouderbladen zich
Driftig bewegen. Een on-
Verminkte Venus is zij,
Levend uit het gemarmerd
Schuim herrezen. Ah, lieflijk
Zoals haar zachtheid de
Gespierde golven weerstaat! Haar
Handen houdt ze voor de holten
Met het stugge haar. Voor haar
Knielen de rotsen, rustend
Tegen elkaar en bieden ze
De door een meester geslepen
Vormen van hun ruggen
Aan. Voor hun sculptuur had
De polijster van het getij zijn
Eeuwen nodig, maar de natuur
Heeft haar volmaakt gemaakt
In nog geen eenendertig jaar.
45 PERDA PERA
De zon trekt van de pijpen van de
Buitendouche de lijnen over het
Roze steen. Hockney. Een simpele
Klok. Grafische schildering. De
Zee wordt aquamarijn. Een zadel-
Vormige weide met één struik, waar
‘s Middags een kudde weidde – de
Bellen hoor je overal vandaan, de
Hele dag – wordt rul van gras. De bran-
Ding spat op veelkleurige kiezels
En keien. Hoe het licht verandert
In de valleien, over bosjes
Glijdt, hellingen tot ruigsten strijkt.
De verste bergen zijn door nevel
Verglaasd, tot het doorzichtige van
Porselein haast. Aan mijn voeten
Schelpen zo klein en zo doorschijnend
Als babynagels. Een lauwe wind, die
Langs mijn wangen blaast. De bellen
Van de kudde die naar huis toe gaat.
46
De zomer heeft het blauw van haar
Gezicht getrokken als oud behang.
Met wolken rolde zij zich in
En grijs werden haar wangen, grijs
Haar slapen; haar schoongemaakte
Ogen heeft zij nu altijd dicht.
In steden, waar spiegelsteden
Van ziekten, miniature
Metropolen van virussen en
Microben, nu aan hun bloei
Beginnen, beslaat haar adem de
Rivier en damp van een vroege herfst
Hecht zich aan ramen van de kroegen.
Zacht ben ik als haar weer op een
Oktoberavond na een storm die al
Haar vruchtbaarheid in zich bewaarde
En als het nachtverkeer is uit-
Geraasd leg ik mij in haar natte
Grassen neer – o jou van mij, zonder
Je wederkerigheid kan ik niet aarden.
III
47
Het is donker als ik
Wakker word en grijp naar
Sokken, stommel naar het
Bad. Mijn water is vermengd
Met bloed, dat er als roest
Uitziet, bezinksel, droesem
Van wat vruchtbaar was.
Water klettert uit de met
Kalk bezette kraan, nu ik
Mijn handen was. De dag
Die grauw is als het graniet
Dat mij vanaf het aanrecht
Met duizend kleine ogen
Beziet, verbleekt het raam.
Vuur legt een vacht van as
Om stammen, de haard roest
Om zijn glas. Ah, kussen,
Kussen, brandend als
Vloeipapier en even
Vluchtig, ah, zoals het was!
48
In de ombouw van de haard
Loopt iemand ronden, gestadig,
Zonder haast. Het is het
Tikken van wat zich uitzet
In hitte en het maakt me
Gek. – Je ziet, ook als je
Er niet bent, ben ik niet
Alleen, maar de speling
Tussen ‘waar ben ik’ en
‘Waar ga ik heen?’ groeit
Onbedaarlijk met de dag.
Lieveling, in de warmte
Van de zomeravond, in het
Lome van na de maaltijd
Zocht ik, hurkend op naalden,
Onder gepurperde bomen
Denneappels en droomde van
Onze kachels in de winter, ik
Was volmaakt gelukkig, ik
Hoefde niet meer dan dat.
49
De polder is besneeuwd, de wegen
Liggen wit van zout, het wolkendek
Hangt laag en het is koud. Hemel en
Aarde zijn een envelop die zich om
De leegte vouwt. De zon komt als een
Stoplicht op. Een kraan spuwt ijzeren
Draden als een draak en in een zanden
Rug liggen de ribben van traktoren
Gekraakt en ingedrukt. Over ge-
plaveide hellingen, waarin als rails
De karresporen zijn ingelegd, rennen
Wie met wielen zijn geboren als
Ratten of als lemmingen. En eens te
Meer meng ik mij in dit menselijk
Verkeer. De wolken bukken zich tot op
De grond en wagens vluchten. Vlagen
Sneeuw jagen vanuit de luchten achter
Ze aan. – O het gemis, dat zonder
Toekomst is, niet om het weg zijn van
De ander, maar omdat zij er nog is.
50
Dat ik aan je lichaam
Dacht, zo lenig als
Een stengel en zo glad,
Zo stralende als gras
Maar zijn kan onder
De wind, waarvan je
In je buigzaamheid
Besprongen was en die
Ik over je was –
Rank ben je als het
Riet, een zilveren glans
Bedekt je leden, je
Ogen glinsteren als
Water dat zich verzameld
Heeft in blad of als
De dauw die een zomer-
Dag lang parelt in de
Bladerkrans van de
Lupine – een parel
Ben je, anders niet.
51
Zoals het lijden niet is te
Vermijden, het is gegeven, zo voel
Ik een verdriet dat als een spoel uit
Een machine in mij losschiet: ik dacht
Nooit aan de weg, ik dacht aan het doel.
Als ik trappenhuizen van flatgebouwen
Zag, die als verlichte ritsen in een
Onzichtbare jas getrokken stonden
In de nacht, dan waren het ritsen die
Ik opentrok. Ik was op weg, blind als een
Zenuw die onder een ooglid klopt, doel-
treffend als een pees die is gespannen op.
En drie uur reizen voor één nacht
Met je samen, en dan te moe om je met
Liefde te beslapen – was ik altijd
Onderweg zonder ooit thuis te raken,
Wat ik vergat, omdat ik aan niemand en
Niets anders denken kon dan dat en hoe
Je laatste snik onder mijn ontembaar
En ellendig ik geklonken had.
52
En iedere keer als ik langs de
Spiegel loop, zie ik meer – het grijze
Aan de slapen, het woeste blonde
Bovenop – de kop, het aangezicht
Van mijn vader. De staat van schedel
Nadert bij leven en onwelzijn –
Bot, dat sinds de geboorte van
Het vlees van kraakbeen verhard is
Tot. Om het hoofd te bieden aan.
Om overeind te blijven staan.
En iedere week denk ik halver-
Wege, de volgende week doe ik het
Beter. En na het snikken ligt ze
Als een kind, opgerold, afgewend.
Ik kijk naar haar, haar lief gezicht
En vraag me af waaraan ons falen
Ligt. We have no aim, we’re empty,
It’s our emtyness – had ik wat
Ik zag als ons problem tot in een
Andere taal van mij vervreemd.
53
Het wilgeblad, droog, als een
Gondel gekruld, zeilt over
Het hoekig water dat
In het late licht – de wind
Stipt met zijn zilverstift
De golven aan – blauwer
Is dan de diepste lucht en
Helderder dan elke stroom.
Pluizen van paardebloemen
Dalen er in af en
Tollen er in een droom van
Schoonheid om hun as, de
Parachuutjes met toekomstig
Leven. En in de weide achter
Glas staan paarden met hun
Staarten te bewegen. Nooit
Was er mooier en sterieler
Streven dan deze vruchtbaarheid
Aan water te vergeven
Dat al zwanger van chloor was.
54
Gewend aan het leggen
Van verbindingen die
Ik voor zinvol hield ver-
Wenste ik toch haar wil
Tot kinderen. Dat een
Bestaan daaraan zijn zin
Ontlenen zou leek mij een
Waan. Niets scheen me erger
Ook dan het verwekken van
Een nageslacht dat niet
Je trekken draagt. Of het
Klieven van embryo’s zich
Met de moraal verstaat,
Het kwam niet in me op.
Het zijn enkel graden van
Onnatuurlijkheid waar
Het hier om gaat. Voor mij
Heft kunst de tekorten
Van het leven op. Kunst
Verguldt wat er aan schort.
55
Na een doorwaakte nacht en
Liederlijk gedrag – het jammeren
Van haar overgave, smekeling
Van het geluk, van de extase,
Haar nagels sneden in mijn rug –
Is er een algemeen bedroeven,
De hoofden van stoplichten dragen
Juten doeken. O op één schoen
Kwam ik aan, ik heb met een knoop
Betaald. Als een knoop die aan
Een hemd is aangenaaid, draad
Door de ogen, ben ik gekomen,
Berooid en losgeraakt ben ik
Gegaan. Ik had minder dan ooit!
Haar adem stoot als morse, is dit
Hijgen? Haar huid vertoont de sporen
Van mijn bijten. Wij zijn gepaard,
Wij rijmen! - Begeerte en weerzin
Lopen in mij over. Ik moet braken
En ik kijk haar naar de ogen.
56
Is er een dag? Is er een uur?
Is het vandaag dat ze van mij
Eist, wat ze mij verwijt? In welke
Laag van het bewustzijn vond het
Plaats dat wij verwilderden en dat
De liefde zelf verwerd tot die van
Een kinderhand met een gat erin?
In het labyrinth van het gesprek
Raakten wij net zo verloren
Als onze bedoelingen en woorden,
Oorlog en verzoening streden met
Elkaar. Zij kan niet anders
Geven dan haar naakte zelf, dat
Is haar schoonheid, haar beperking
Tevens. Verweet ik dat aan haar?
Hoe het ook zij, in die beperking
Maakte ik mij vruchteloos meer en
Meer meester van haar en knoopte
Ik mijn woorden minder en minder
In mijn oren dan aan elkaar.
57
Zo, door de ogen van mijn schoenen
Kon ik het rijgen beter zien
En de duistere visioenen
Van mijn dromen, waarin het luide
Naderen en komen zo’n voorname
Plaats inneemt, beter verstaan.
Ondergronds epos van geweld en
Waan dat elke nacht in koortsen
En fantasieën aan nieuwe
Zangen dicht. Zij laten de teugels
Van het onheil vieren. In spasmen
Van groei en schoonheid scheuren
Zij hun kieren en sporen door het
IJlend gedachtenleven dat
Is opgetrokken als paleizen van
Naalden of spitse pegels, tot in
De wolken rijzend. Het was als een
Berg beklimmen langs een trap die je
Al stijgend timmert. Angst is het
Verstand dat wij hebben verloren.
58
Toen stemmen nog vervlogen, klanken
Eenmalig waren, bogen wij ons
Luisterend naar ze over, maar nu
Ze opgeslagen zijn in groeven of
Opgezet op banden is hun klinken
Even vluchtig als oorverdovend.
Nu galopperen hoeven uit een andere
Eeuw door kamerhoeken en klinkt
Geschreeuw uit oerwouden door
Steden. Ik keek van het beeldscherm
Van de wereld terug in de diepten
Van de werkelijkheid. Waar eindigt
Ons vermogen tot diepte geven waar die
Niet is of tot inleven? Geef mij maar
Leeuwen, ze praten niet, ze scheuren
Een ander aan stukken als dat nodig
Is en zijn daarmee nog even onschuldig
Als voorheen en als ze schreeuwen
Is dat van verdriet of pijn – van de
Beesten kunnen we nog veel leren.
59
De som van alle klagen klom
Tot een hoogte waarvan de
Echo tot in de verste
Sterrenstelsels doordrong. Stilte
Herstelt zich nooit van een
Geluid. Elk zwijgen gonst van de
Nagalm van verdriet en zwol
Van alle gerucht, ieder woord
Dat ooit weerklonk. In elke
Stilte trilt dat zwaarst akkoord.
Ik hoorde mijn moeders snikken
In mijn eigen beklag en dat
Van mijn grootmoeder en van
Alle vrouwen voor mij en ach,
Uiteindelijk ook het jouwe
Van onze laatste dag. De som
Van alle geluid is stilte,
Het zwarte gat, het baar-
Moederlijk zwijgen van het
Al in de zwaartekracht.
60
Van binnen verlicht uit vijf
Gaten ligt, als een afgehouwen
Negerhoofd, in de nacht
De boerderij. Achter het
Kroezend struikgewas gaan
De verschrikkelijke ogen
Langzaam dicht. Het helse licht
Van de Hoogovens tint het zand
Onder mijn voeten rood. Groen
Ligt er als bloedspatten over uit-
Gestrooid. Langs de laaghangende
Wolken trekt de vuurtoren in
Baan na baan zijn maaiende
Ronden. De atmosfeer is van
Natheid doordrenkt. Mijn denken
Was onthecht, ik sleepte mij
Over de bodem voort en zwierf
Om de boerderij als Heathcliff
Om de Grange, als Catherine
Om haar eigen Wuthering Height,
61
Aan de horizon schuiven
Reusachtige ijzeren deuren
Open, het gerucht van het
Ochtendverkeer dat zijn spits-
Uren loopt. Door de stenen
Schaal van de stratosfeer rollen
Als loden kogels de jagers,
Zij schampen de ruimte met hun
Schamperende geluid dat op de
Grootst mogelijke verachting
Duidt. Met explosies van brand-
Stoffen die uit fossiele stilten
Zijn opgediept bekrassen ze de
Schutting van de lucht met hun
Vluchtige graffiti, de
Geslaapmiddelden, de pijn-
Gestilden, de gehoor-
Gestoorden, onder hun Japanse
Tarnkappe van Sony liggen zij
Aan een infuus van muziek.
62
Ik wist niet waar ik was, namen
En gezichten, ze leken sprekend op
Elkaar als klinkers in een straat
Of in een taal. Wegen en
Viaducten waren zwijgend
Verwisselbaar als klaverbladen
Die ik in hun bermen plukte, maar
Nooit meer die van vier, die van
Geluk. Hele stukken waren uit
Hun verband te rukken of al
Gerukt. Ik wist niet wat ik zag
Of zocht. Van de snelweg afge-
Daald, vertraagd tot in gehuchten,
Kostte het mij moeite om er
Bij te horen. Ik was verdwaald
Als een goed gelukte regel in een
Vreemde taal, de context van het
Vers verloren. Het tempo was te
Stapvoets. Ik kon het knerpen van
Het grint onder mijn wielen horen.
63
Voor de kust draaien de
Zeilen hun ronden, uur-
Werk van de wind, de
Kleine als seconden-
Wijzers tussen de grote
In. Windwijzers van het
Helm, zij tekenen hun
Bevinden in het zand,
Een fijn halfrond van
Lijnen, waar niets dan de
Grafiek van dit ervaren
Zijn neerslag vond. De zee,
Een rest van bunkers,
IJzer haakt. Twee stemmen
Waaruit het water
Bestaat, die van vallen
En opstaan, van opstaan
En vallen, ik dicht
Op slapen en honger,
Op honger en slaap.
64
Het scheepje door de wolken
Zeilt, het scheepje van de Admi-
Raliteit, de gouden naald houdt
Het gespitst, een streng sajet het
Torentje is, de spiegel van
De kromme gracht trekt zich om
Ronde hoeken heen, de wind van
Finland gaat door merg en been
En in de Hermitage Russen,
Schuddebuikend voor Jan Steen.
Rembrandt: de ijzeren kraag ge-
Poetst. De ouderdom aan een koeler
Palet getoetst. Het zelfportret.
En achter het glas schiet plot-
Seling in dit gezicht mijn blik.
Zover van huis en in dit vreemde
Heden en ogenblik dit aller-
Eigenste te zien, mijn toekomst
In weerspiegeling, gezet in dit
Meest eigene verleden.
65
Lieflijk hoe de harmonie
Haar wijsjes blies. De
Kinderen rusten van het
Spelen. Het scherend canvas
Van de zeilen raakt haast
De grond. De zee weeft een
Patroon van kinderhoofden
In haar stromen. Als waar een
Paradox optreedt er sprake
Van een hogere waarheid
Is, welke hogere waarheid
Steekt er dan achter de
Paradox van ons bestaan? –
O elk begrip is toeval, elk
Verstaan. Aan tafels zonder
Verleden en zonder toekomst
Wil ik zitten en buiten
Elk begrip wil ik ook staan.
Lief, lief, dat geen lief
Is, wat heb ik je gedaan?
66
Ik wilde de zon
Dwingen om door de
Wolken heen te dringen,
De spreeuwen schoot
Ik uit de dakgoot, ik
Schopte de koppen
Van de netels, zij
Brandden me niet. Ik lachte
Om het gebroken hartje
Op de mesthoop, maar niet
Om de lavendel die
In de border opschoot
En die je plantte voor
In ons bed. Ik trachtte
Mijn meest radeloze
Zelf het sussendst toe te
Spreken, maar alle woede
En verdriet verbogen zich
Tot het machteloze ene:
Mij vergeet je niet.
67
Aan naalden ruist de wind
Voorbij. Versleten deuntje
Lijkt het mij. Vergeet haar,
O vergeet haar toch, die
Het onbestaanbare
In je zocht. Een ziel
Die door de ruimte zweeft,
Wie weet hoeveel weerstand
Die heeft? Zo droef, zo
Droef te moede. Soms is de
Hemel blauw en leeg, soms
Is hij zwart en van sterren
Vergeven, verbijsterend
Geheim dat hij prijs
Zou geven, als hij zich
Plotseling voordeed in rood.
Vergeet haar, o vergeet
Haar toch, in wie je
Het onmogelijke zocht, zo
Droef, zo droef te moede.
68
De peppels zijn in rouw
Gedompeld, ze inkten zwart
En blauw. O vrouwen die hun
Innerlijk verminken, om mee
Te mogen doen, met wie? –
De lelietjes van dalen
Blinken, hun sneeuwwitte
Mutsjes gevlekt met bruine
Stippen van regen, van hun
Bladeren het tere weefsel
Door lompe voeten geplet.
Meisjes, zo winderig, zo
Koud, op een vroege voor-
jaarsnacht in het raamkozijn
Gezeten van een stad, een
Lege straat – heel klein
Soldaatje tussen hun
Lakens was ik, valkje
Dat langs hun uitgestorven
Snelweg nog te bidden staat.
69
Alsof het weinige
Dat van iemand rest
Het haast te vele van
Haar aanwezigheid
In dierbaarheid nog
Overtreft – een zakdoek
Of sigaret. Liefde is
Een overstuur zijn van
De geest dat zich tot
In het lichaam voortzet.
Een lichaam van dor blad
Bijeengehouden door wat
Leegte dat, zoals ik,
Zich wentelt in
De wind of in verdriet
Over de grond. Masker
Van kiezel, wit gezicht.
De wind perst tranen
Uit mijn blik. Verkommer
Ik, verkommerd ik.
70
Wekenlang was de wind
De enige die langskwam. Geen
Afgesneden telefoons of
Dwangbevelen, alleen slaap
En het ruisen van de zee
En ‘s avonds soms een stille
Film als een zonsondergang
Beleefd, een strakgetrokken
Doek waarlangs het bloedend
Lichaam gleed, de lucht heeft
De kleur van rauw vlees. Ik
Dicht en heel, dicht en genees.
En een keer een café, een
Engel als aan vleugels aan
De jukebox vastgekleefd, een
Filter in de mond, neuriet de
Liefdesliedjes mee, wij zijn
De enige twee, love hurts,
Dicht en genees, de vleugel
Van de nacht hangt over zee.
71
De wind dartelde af en aan
Als een jonge kerel op een
Tennisbaan. De linden om het
Huis staan scheef. Genegen in hun
Eerste groen wiegen ze verlegen
Als jonge meisjes om het
Veranderen dat ze doen. De
Heuvel gloeit van trots onder
De bloemen die hij torst: de
Hazewindekop van de narcis
In knop. En in de dalen
Achter zee echoot het van
De nachtegalen. Het klepperen
Van denneappels die onder
Het langsgaan van de felle voor-
Jaarszon openknappen, het klinkt
Als lekken van water, overal
Vandaan, een nooit gehoord geluid,
Zelfs op de grond springt het
Hun harde, houten kelen uit.
72
Zoals verandering van spijs
Doet eten, zo kan verandering
Van toon doen spreken. De
Bomen ontwikkelen vlokken,
Samenklonterende massa’s,
Proppen fladderend blad,
Een trilharen baard die de
Stembanden van de wind, die
IJle winterse jongenssopraan
In takken, verzwaart. Ze jagen
Hun knoppen als kudden de
Lucht in om er te grazen,
Schuiven hun Jacobsladders
Uit van groen, die hogere
Versnelling, dat schepje bovenop,
Die ze doen scoren op elkaar en
In het blauwe. De nachte-
Galen gaan duetten aan met de
Wind in zijn aria’s, hun rauwe
Opera klinkt overal.
73
Tot op de grond gerokte
Paarden, gemaskerd met
Lakens zijn de jonge
Kastanjeblaren, de dunne
Kaarsen als ridders in een
Steekspel er op. Bij elk
Vlagen stormen ze los op
Elkaar en op molentjes waar
De wind mee draait in een
Zotte en dwaze Donquichot-
Terie. Om te proesten is
Al dit groene gedoe. Ach,
Win je iets dan verlies je
Wat je niet had voor je het
Won en verlies je iets dan
Win je wat je minder hebt
Dan toen je begon! Het
Collectief van de natuur
Telt op. Het collectief is
God. Haar som is het bestuur.
74
Een blauwe, glanzende
Kern, geconcentreerd azuur,
Vandaaruit was het dat ik
Leefde. Hoe geruisloos dreven
De wolken door haar heen, hoe
Laag hingen haar luchten en
Hoe somber kon zij bedolven
Raken, dan weer met vlokken
Zonnestof bestoven. Bol
Waarin de toekomst ligt
Verborgen. Nu spiegelen zich
Vluchten pelikanen in haar
Af, op weg naar verre
Plekken om er te paren. Soms
Zal er daar dan een zijn die
Uit zijn tooi een veer neemt,
Zijn hagelwitte vleugel tot
Papier verheft en schrijft,
Als ik misschien, aan zijn
Vergeetboek, en alleen blijft.
75
De kleine golven zijn als
Leeuweklauwen, hun haren stromend
In de wind, hun nagels grijpend
In het blauwe, maar om haar
Vrouwenenkels spelen zij en zijn
Getemd. – O zoals zij staat
Tussen de irisgele strepen
Die over de bodem van het
Water slepen en aan haar schaduw
Een geïriseerde straling
Geven, zo onaantastbaar en geen
Sterveling voorbestemd. Zij schudt
Haar donkere haar dat, van zijn
Diadeem bevrijd, over het
Schemerende indigo van
Golven glijdt en is de zee, één
Tint haar haren en de golven,
Golven en haar haar. Ik en de wind,
Wij drentelen om haar, de wind en
Ik, haar dichter en haar minnaar.
76
Ik wilde het ongerepte
Wilder, maar dichterbij vooral
En trachtte de wind te winnen
Voor mijn plannen, hem voor ze in
Te spannen, hij die met leven
Is behept – het in zijn wangen
Draagt en blaast en blaast; die altijd
Zwanger gaat en baart en op de
Spierbal van zijn paradox alles
En allen laat bewegen. Ik
Bokste tegen hem op, hem die
De tijd die ik tot stilstand wilde
Brengen opschort en elk moment
Dat ik verlengen wil verkort.
Ik koos hem tot mijn opdracht, tot
Mijn evenknie, die mij soms
Uitgebannen hield, dan weer op
Handen droeg, het was hem alles
Om het even. – Zo lang, zo lang
Geleden, o nog niet lang genoeg.
77
De scheepjes zijn de sloffen
Die de wind aanschiet met zijn
Gevleugelde hielen, bood-
Schapper van de goden, aan-
Zegger van nieuws. Hun snelle
Motoren dansen in een
Ongebreidelde fantasie,
Al naar zijn luim, de wildste
Patronen; zij remmen in
Strepen van schuim op de
Hielen, de stevens van hun speed-
Bootkielen omhoog gericht.
In zalen van blauwe golven
Drijven de wieren. Ik luisterde
Naar hoe de branding onder
De Moorse bogen waarover
Ik hing in het grint fluisterde
En lispelde tegen het
Water waarin ik je ogen
Zag dat ik je miste.
78
Duizenden bijen en hun
Koningin schoten per veer de
Ruimte in. Ik sliep onder een
Melkweg die van honing over-
Liep in nachten dat er niets
Te horen viel dan het rijzen
Van de sterren; reisde toe-
Gedekt door wind onder witte
IJzeren balken en de romp
Van sloepen. Van het zijde-
Zachte water snijden de
Schoepen dunne platen tot een
Straat van schuim waarin dolfijnen
Duiken. – Alles ademt de
Sensatie van natuurlijk licht
En ongefilterde lucht. Van
Het bord aan de balusters zijn
Door zout de letters uitgewist
En voor mij ligt een zee van vloei-
Bare plakkaatverf, vloeibaar goud.
79
De bergen roken van de herfst-
Vuren die ze stoken, de bomen
Krijgen rode wangen van hun
Gloed. Ik trok naar het Noorden door
De donkerende wouden van
Europa, roestend van najaar,
Roestig van auto’s, door dorpen
Zonder trottoir, als kloven, de
Lange schaduw van oktober
Woont er al. Langs zenuwbanen
Die door de valleien lopen –
In grijs van treinen en van
Wegen en alles nat van regen –
Pulseert de metalen golfstroom
Van het verkeer. Het Westen is
Eenzaam nu het millennium
Zijn einde vindt. Wat de wolken,
Het rag van industrieën, weg-
Vaagt en van de akkers aanblaast
Is een vrouwelijke wind.
80
De wissers rukken zich uit
Stilstand los en scheppen zich
Een nieuwe helderheid, hun
Winterslaap kleeft als een rest
Van rubber aan de ruit, een
Droom van de uiteindelijkheid
Waarin traagheid en snelheid
Samenvallen en het niet meer
Uitmaakt waar je heengaat, alleen
Nog waar je bent. – Geschoeide
Onhoorbaarheid geeft voeten
Aan de stilte; een hand die
Rilke van het aanrecht licht;
Over mijn lichaam droogt het zweet
Van jagen over wegen; en
Voor de haard de ongeknechte
Wind die slapend als een huisdier
Ligt. De straten zijn met nieuwe
Regen gladgetrokken, de
Velden geplaveid met ier.
81
En tel niet meer de nachten
Of nachten dat niet en niet
De weken meer, maar maanden
En jaren wellicht, een grond
Betredend, aan vergeten
Rijk, waarin herinnering
Is inbegrepen. – Niet
Verontrustend meer als op-
Rukkend geschut de regen
In de verte, maar gelukkig
Makend van rust dat water
Invreet in het open raam, zo
Huiselijk en zo concreet. – Was
Ik toch altijd trouw aan wat ik
In je zag en mij daarvan be-
Wust, o naar onsterfelijkheid
Hongerende jonge vrouwen, maar
In het gras schittert de dauw
Inmiddels van een dieper
Blauw dan de vergeet-mij-nieten.
82
Dat ik mij bedronk van je
Verkochte skies; je weggegeven
Kleren die van hand tot hand over
Het dorpsplein gingen, op weg naar
Mooier lichamen of minder – het
Was mijn kleine wraak, de grote
Heb ik van mij afgeschreven.
Vaarwel dan, die je naam ontleent aan
Veritas, maar die, als dat bestaat,
De waarheid, noch de ware was;
Van wie de borst, die lafenis voor
Onze nooit te stillen dorst, zo zacht
Was dat het hart het waagde zich
Bloot te geven. – Zoals je in mijn
Armen lag, snikkend als het kind
Dat je ook was, zo wil ik je niet
Vergeten. Ik doe je sleutel van
Mijn ring, je ring tenslotte van mijn
Vinger en voeg in dit gebaar
Ons eindelijk samen in ontbreken.