Er stonden grote
aangetaste wanden
om mij heen, van glad
metaal, cylinder
die mijn binnenste
omsloot, het
aangetaste zat hem
in de karteling
van randen, waar een
vlakke zijde, naar het
scheen, met slecht
gereedschap van
was afgerukt. De ziel
was uit mijn blik en
aan mijn innerlijk
was iets stuk of dood of
open – tot op
de bodem aangebroken
conserve van mijzelf
was ik
1992, Eenzang
