
Het was in het begin van de jaren tachtig dat ik twee ontdekkingen deed, de ene was de foto van The Lovers van Diana Blok en Marlo Broekmans, die ik nota bene in het Centre Pompidou op een ansichtkaart aantrof; helemaal naar Parijs gereisd om daar iets te ontdekken dat ik thuis al veel eerder had kunnen zien. En de andere was het gedicht Sappho to Philaenis van John Donne. Ik kende de poëzie van Donne al veel langer. Op een van mijn rock-reizen naar Engeland had ik zijn verzameld werk, Complete verse and selected prose in zo’n typisch literaire Engelse boekwinkel gekocht. Heerlijke winkels, weinig ruimte en alleen maar stapels en stapels van interessante en goede boeken. Maar het gedicht van Sappho aan Philaenis was ik daarin niet meteen tegen gekomen. Toen ik het dan eindelijk las, helemaal apart gezet aan het einde van de reeks Elegies, als een categorie op zich, was ik totaal verbaasd. In verwarring dacht ik eerst nog heel even: maar van Sappho kan zo’n lang gedicht niet overgeleverd zijn, totdat tot mij doordrong dat Donne zich hier met al zijn erotische vrijdenkendheid had ingeleefd in de liefde tussen twee vrouwen. Tot in onze dagen wordt er nog aan getwijfeld of het inderdaad wel van zijn hand is, maar gelukkig zijn degenen die daar zeker van zijn in de meerderheid en staat het gewoon weer in zijn verzamelde gedichten. Wat stijl en uitwerking betreft past het naadloos bij de vele andere liefdesgedichten die hij schreef: gepassioneerd, humoristisch, sensueel, vernuftig van beeldspraak en taalvaardigheid en zonder enig blad voor de mond. Kortom, de belangrijkste dichter van de Metaphysical Poets.
Hier volgt de vertaling die ik afgelopen week maakte. Ik heb het gedicht heel licht ingekort (6 regels). Het dateert uit de jaren negentig van de 16de eeuw.
SAPPHO TO PHILAENIS
Waar is dat heilig vuur, waarvan men zegt
dat poëzie het heeft? Is die betoverende kracht verslapt?
Het vers dat werkt naar de Natuur en naar haar wet,
kan jou, haar beste werk, maar niet bevatten.
Hebben mijn tranen mijn poëtisch vuur gedoofd?
Waarom dan niet meteen dat van begeerte ook?
Mijn gedachten, schepsels van mijn geest, vertoeven steeds
bij jou, maar ik, hun schepper, wil hun vrijheid terug.
Alleen jouw beeltenis zit breeduit in mijn hart
maar het is een wassen beeld en vuur omsingelt het.
Mijn vuur dat op je joeg, het jouwe trok het ginder.
En nu ben ik beroofd van beeld en hart en zinnen.
Rest mij alleen mijn kwellende herinnering
die in gelijke mate pijn doet, of ik die nu heb of mis.
Die mij vertelt hoe mooi je bent: jij bent zo mooi
als goden die, als ik ze vergelijk met jou,
daar wel bij varen en moest ik een blinde laten zien
wat goden zijn, dan zou ik zeggen: zoals jij.
Want als elk doorsnee mens ‘een wereld op zichzelf’
mag heten, wat voor een naam moeten we jou dan geven?
Jij bent niet zacht en puur en recht en mooi
als dons en sterren, ceders zijn en lelies, maar
jouw hand en wang en oog zijn vergelijkbaar
met je andere hand en wang en oog alleen.
Speelt er met jou een zachte jongen o, dan toch ontbreekt daaraan
een wederzijdsheid die het voelen aangenamer maakt.
Zijn kin, een stekelige, harige oneffenheid
is een bedreiging voor je en ziet er dagelijks anders uit.
Jouw lichaam is al een natuurlijk paradijs
in het zelf waarvan, zonder bevruchting, alle lust verblijft.
Het heeft niet de perfectie nodig; waarom zou je dan
je de bewerking toestaan van een harde, ruwe man?
Een man laat sporen achter van de zonde die hij pleegt
en is als een dief te traceren, die uit roven gaat bij sneeuw.
Maar van ons vrijen blijven er geen tekens, meer
dan als van vissen in een stroom of vogels aan de hemel.
En tussen ons kan alle heerlijkheid worden beleefd;
Alles, al dat Natuur ons schenkt of Kunst eraan toe te voegen heeft.
Mijn twee lippen en ogen, dijen, verschillen van die twee van jou
maar niet meer dan de jouwe onderling;
en o, niet verder, de gelijkenis is zo sterk aanwezig
waarom elkaar niet aanraken in ieder lichaamsdeel?
Hand die de vreemde hand, lip die lip niets ontzegt
waarom niet ook de borst aan borst of dij aan dij?
Gelijkenis kweekt zo’n vreemd gevoel van zelfgevlij
dat wat ik aanraak van mijzelf lijkt te zijn jij.
Mijzelf omarm ik en ik kus mijn eigen handen
en verliefd ben ik nu bezig mij daarvoor te danken.
Mij, in mijn spiegel, ik roep jou op, maar helaas
als ik je kussen wil, beslaan mijn ogen en het glas.
O genees mij van die liefdeswaanzin en herstel mij
tot mijzelf, jij die mijn halve ik bent en mijn meer, mijn al.
Moge je wangenrood alle scharlaken achter zich laten
en je blankheid het witte van de Melkweg overstralen.
En mag je machtige, wonderbaarlijke schoonheid
in alle mannen liefde wekken en in alle vrouwen nijd.
En laat verandering en ziekte verre van je zijn
zoals jij door dichtbij te komen, ze weghoudt van mij.
Door John Donne
Vertaling: Elly de Waard